Heien voor windmolens bedreigt zeedieren

Nederland wil grote windparken bouwen in de Noordzee. Dat is goed voor het milieu. Maar het lawaai dat de bouw met zich meebrengt, kan voor zeedieren levensgevaarlijk zijn. Dat zegt Wageningen IMARES onderzoeker drs. Mardik Leopold, die in opdracht van het windmolenconsortium onderzoek deed naar de neveneffecten op het ecosysteem in zee.

Windmolens komen op pijlers te staan die in de zeebodem worden geheid. En dat maakt enorm veel lawaai. Vooral onder water draagt het geluid ver. Per klap komt er meer dan tweehonderd decibel vrij. ‘Dat kan dodelijk zijn tot op ruim een kilometer afstand, omdat oren van zeehonden en bruinvissen ernstig kunnen worden beschadigd. Als de dieren te dicht bij het heien zitten kunnen ze worden doodgeheid.’ En ook vis¬larven gaan dood aan te veel geluid.

Om schade aan zeezoogdieren te voorkomen worden ze voor het heien begint weggejaagd met behulp van ping geluiden waar de dieren een hekel aan hebben. Ook begint men langzaam te heien zodat de dieren onbeschadigd weg kunnen komen. Tijdens de bouw van de huidige windmolenparken is onderzoek gedaan naar effecten op zeezoogdieren, maar zijn er geen aanwijzingen gevonden dat dieren zijn gedood of gehoorbeschadiging hebben opgelopen. Wel dient dit een punt van aandacht te blijven bij nieuwe hei-activiteiten.

Ook zijn er nog meer maatregelen te nemen om de effecten van het heien te minimaliseren. Zo kan men met bellengordijnen het geluid dempen, ook is het misschien mogelijk de fundaties de grond in te trillen wat ook veel minder effect zal hebben

Wie denkt dat de herrie maar een paar maanden aanhoudt, heeft het volgens Leopold mis. Voor 2020 wil het kabinet zesduizend megawatt aan windenergie op zee realiseren. Dat komt neer op 1200 tot 2000 windmolens de komende vijftien jaar, verspreid over 400 tot 1000 vierkante kilometer. Leopold: ‘Met de huidige heicapaciteit betekent dat vijftien jaar lang elke zomer heien.’

Wageningen IMARES en TNO doen onderzoek naar de gevolgen van het heigeluid. Maar technisch is dat lastig. ‘Het geluid is gewoon te hard om dichtbij te meten. Dan gaat je apparatuur eraan. Dus je moet op afstand meten en dan met modellen terugrekenen. Windmolens in bedrijf maken overigens ook geluid. Over het effect daarvan is nog maar weinig bekend. Marien bioloog Leopold is druk bezig deze en andere risico’s in kaart te brengen. Hij doet dat samen met een twintigtal deskundigen van diverse onderzoeksinstituten en ingenieursbureaus. De club maakt gezamenlijk een zogeheten ‘passende beoordeling’ van de effecten van windmolens op de Natura 2000-gebieden. Opdrachtgevers voor die studie zijn de ‘windboeren’ en energiebedrijven, de initiatiefnemers van de plannen voor windmolenparken op de Noordzee. De beoordeling maakt deel uit van de milieueffectrapportage, en moet eind dit jaar klaar zijn.

Naast de geluidsoverlast brengen de onderzoekers ook de risico’s voor vogels in kaart. ‘Wij moeten kijken hoeveel slachtoffers er vallen en of dat significant is.’ Dat laatste is het geval als het aantal slachtoffers groter is dan één procent van de aanwezige populatie. De natuurlijke sterfte bij zeevogels is maar zo’n drie tot vijf procent per jaar. Als daar een procent bijkomt wordt dit een probleem dat nadere aandacht verdient. Hoewel het echte aanvaringsrisico nog moet worden vastgesteld zijn er geen aanwijzingen dat de huidige parken meetbare effecten hebben. ‘Punt is’, zegt Leopold, ‘dat nog nooit iemand gezien heeft dat een vogel zich te pletter vliegt tegen een windmolen.’De wetenschappers moeten het dus doen met modelberekeningen. Gebaseerd op diverse aannames wordt per vogelsoort de botsingskans berekend. ‘En dat voor alle trekvogels. Dus voor de 197 verschillende soorten die in de 70 Natura 2000-gebieden in ons land voorkomen.’
Leopold geeft bij voorbaat toe dat er op het resultaat van al dat rekenwerk wel iets af te dingen valt. Tot op zekere hoogte is het ‘koffiedik kijken’. Goed nieuws daarentegen is dat niet alle windmolens tegelijk worden gebouwd. ‘Dus we kunnen de vinger aan de pols houden.’

(Wageningen UR, 27 oktober 2008)